In 1923 is het Duitse geld zo weinig waard dat voedsel onbetaalbaar wordt. De politie moet bij winkels de orde bewaren. De klanten hebben heel veel geld bij zich en moeten lang wachten voor ze aan de beurt zijn omdat het geld tellen te lang duurt.
De politie bewaakt een bakkerij in Berlijn
1923 Berlijn
Duitsland heeft na de Eerste Wereldoorlog grote financiële problemen. De Duitse regering heeft de oorlog betaald met geleend geld, dat moeten worden terugbetaald, maar moet daarbovenop ook herstelbetalingen aan Frankrijk, België, Luxemburg, Italië en Groot-Brittannië doen.
Omdat de Duitse economie niet genoeg inkomsten levert, door bijvoorbeeld handel met het buitenland, is er te weinig geld om de schulden te betalen. Om toch aan geld te komen besluit de regering steeds meer papiergeld bij te drukken en dat te wisselen tegen buitenlands geld, maar er staat niets van waarde tegenover. Dit leidt tot hyperinflatie: een enorme vermindering van de geldwaarde. Van augustus 1922 tot december 1923 is 1 dollar van 4,2 miljard keer zoveel waard geworden.
Mensen kunnen niets met het geld in hun bezit en gaan ruilen, mensen raken werkloos en mensen raken al hun spaargeld kwijt. Pas in de loop van 1924 lukt het een nieuwe regering de inflatie te verminderen met behulp van een nieuwe munt: de Rentenmark.